Adriaan Roland Holstlezing 25 mei 2024
Binnenwereld in aanbouw: het Elysium bij Roland Holst en anderen?
Allereerst wil ik de laureaat, Sasja Janssen, feliciteren met deze toekenning van de Adriaan Roland Holst prijs. Een mooie stap in een persoonlijk dichterschap en een erkenning van ons, lezers, voor uw kunstenaarschap. Laat het u vandaag allemaal maar even aanleunen. Maar u realiseert zich waarschijnlijk wel dat u een gevaarlijk beroep heeft? Nee, de kans dat u een baksteen op uw hoofd krijgt is niet groter dan bij de gemiddelde mens. Maar, een dichter, is die niet voortdurend in conflict met zichzelf? En leeft die niet in twee werelden tegelijk? De concrete wereld van ons, hier, nu, zoals wij hier zitten in deze Ruïnekerk, en de wereld van de geest? En wat is dat voor een wereld, en wat doet die wereld met je?
Deze lezing gaat over hoe je je peuter kunt verliezen in de supermarkt. Nee.
Ja. Daar gaat hij ook over. Maar nu eerst: Roland Holst.
Ik lees Adriaan Roland Holst. ‘Een winter aan zee’. ‘Het Elysisch verlangen’. Ik herinner me de prozatekst op het monument op de Dam, en zoek hem nog eens op via Google. Ik bestel nog wat bundels, via een tweedehands- boekensite. Althans, dat is de bedoeling. Maar er blijkt niet zo veel meer in omloop van het werk van de man die de Prins der Dichters is genoemd, en in zijn tijd alle literaire prijzen heeft gewonnen die er maar waren, tot de P.C. Hooft-prijs en de Prijs der Nederlandse Letterkunde aan toe.
Van een bevriende collega leen ik nog wat titels: ‘Omtrent de grens.’ ‘De wilde kim’. ‘Voorbij de wegen’… Inmiddels ligt er een hele stapel dichtbundels op mijn bureau. En al lezende raak ik steeds meer gefascineerd door het bouwwerk dat Adriaan Roland Holst heeft opgericht, een filosofisch-religieus systeem dat de grondslag heeft gevormd voor zijn dichterschap. Een aanjager voor zijn schrijven. Een geestelijk tehuis of eerder gezegd, een droom waar hij door aangeraakt werd, telkens opnieuw, en die hem vooruit dreef.
In mijn omgeving, nu en hier, in 2024, en in de literaire geschiedenis van de Lage Landen ken ik geen schrijver die zo minutieus heeft gebouwd aan een innerlijk systeem.
Aangeraakt door de krachten van de natuur, zoals hij die ervaarde aan de kust bij Bergen aan Zee, bij de Hondsbosse Zeewering: de weidse luchten, de zonsop- en ondergangen, de steeds in beweging zijnde golfslag, en gefascineerd door de Keltische mythologie die hij leerde kennen tijdens zijn jaren in Oxford, groeide er in hem een bouwwerk, misschien kun je het noemen een ‘architectuur van de ziel’, waaraan hij vrijwel zijn hele dichtersleven trouw is gebleven.
‘Een winteravondval’ schrijft hij in 1918, op zijn 30e:
‘’Spiegelende ligt het uit de zee verschenen
ver en in het westen en den dood voorbij –
die daar leven zingen, en ze roepen mij,
maar de zee, zij zingt en glinstert om hen henen.
Eeuwig eiland – o, der zaligen domein,
waarheen onder zeilen hunner laatste dromen
slechts de stervende vervoerden overkomen –
waar de mensen eenzamer en schoner zijn.’’
En op zijn 72 e schrijft hij:
‘’De paarden
Langzaam aanlopend kwamen uit de dageraad
de blanke paarden naderbij die naar hem zochten,
nog toen hij om het voorste paard al moest opzij gaan –
Zagen ze hem dan niet, de hogen, die hij nooit
verwacht had nog te zullen zien? – en toch, zij liepen
niet door, maar bleven zoeken op die plek, als was
het daar toch afgesproken.
(…)
Toen zij nog in duidelijk zicht waren, werd die kuststreek met eenmaal
door de zeewind verrast: als op gegeven sein
zag hij de paarden stampende tot stilstand komen,
overeind steigeren, en dan, bezeten weer
door dat meedogenloos geluk, dit dodenrijk
en nu voorgoed achter zich laten, pijlsnel
den einder in verdwijnende.’’
Hoe zat nu dat innerlijke bouwwerk van Roland Holst in elkaar?
Stelt u zich voor, een verborgen eiland aan gene zijde van de zee, achter de wolken, waar soms een glimp van oplicht als de zon, vaak de late avondzon, haar stralen doet schijnen op het uitspansel en de golven.
In een gouden licht doemt, als bij toeval of genade, een glimp op van het eiland der Gelukzaligen, de eeuwig jeugdigen die in een voorchristelijk paradijs onbezorgd, edel, vrij van alle aardse smet zijn. Denk aan het kristallen ijspaleis bij Gorter, in de Mei, en je bent heel dicht in de buurt van deze hemel-wereld.
‘’En toen door lange gang, een gang van zalen,
Vol zalig licht; heel eindeloos omhoog
Gingen de vlakke wanden: regenboog
Van kleuren zeefde het doorzichtig dak.
De vloer lag vol van kleurenlicht, dat brak
Door glaze’ en ijzen koepels, eindloos hoog.’’
Roland Holst kende de poëzie van Gorter en bewonderde, met name diens Mei, die hij voor het eerst las in 1906, op zijn 18e. Hij zal, een aantal jaren later, gefascineerd de Keltische mythen bestuderend in de universiteitsbibliotheek van Oxford, de beelden die Gorter opriep zeker hebben herkend.
In dit paleis, op dit voor gewone stervelingen onbereikbare Elysische eiland, leefden de gelukzaligen hun eeuwige leven. …Hoort u nu de golfslag van de zee? …. Als u wilt, hoort u een zingen, ver weg. Stemmen vanaf dat eiland?
Zouden er ooit schepsels uit dit hier en nu zich kunnen verbinden met de wezens in de Elysische zaligheid?
Zou u dat niet willen, al was het in uw droom?
En hoe reëel is een droom, een visioen dat iemands wezen beïnvloedt?
Misschien soms concreter dan de driedimensionale werkelijkheid van het zintuiglijk waarneembare.
Roland Holst spreekt, als hij zelf een uitleg geeft over zijn Elysische droom over ‘velen’, ‘weinigen’ en ‘enkelen’.
De velen, dat zijn, grofweg, alle levende mensen, wij, zoals we hier zitten, de schepsels die aan het eind van een bestaan op aarde zullen sterven en letterlijk tot gruis, of as, vergaan. Dat is de groep die nooit door de Elysische droom is aangeraakt en die het misschien fascinerende sprookjesvertellerij vindt, maar meer niet.
En dan zijn er de ‘weinigen’, dat zijn de personen die zich misschien nog heel vaag iets herinneren van een voorwereldlijk bestaan, misschien horen ze heel, heel soms nog een Elysisch zingen, of misschien denken ze dat ze het zich hebben verbeeld. Ja natuurlijk, ze hebben het zich verbeeld. Er is een verlangen, maar vrij ongericht, een melancholie naar iets, of een plek, die ze niet meer kennen. Deze mensen zullen nooit de sprong kunnen maken naar die kleine, uitverkoren groep, die van
de ‘enkelen’. Dit zijn de personen die WETEN, tijdens dit aardse leven, dat er voor hen, letterlijk, meer tussen hemel en aarde is. Of beter gezegd: er is voor hen een plek weggelegd in het Elysische paradijs. Ze zullen dus dat eiland bereiken waar de gelukzaligen leven, en zingen, en ontembaar, onafhankelijk, en puur zijn. Ze zullen niet de aardse dood sterven, maar worden opgenomen in die extra dimensie, door Roland Holst ook voorgesteld als het ‘surplus’.
Ik citeer uit ‘De afspraak’ :
‘’ Er was in uw blik zowel iets, alsof gij, mij herkennend, terugdacht aan dingen, die vroeger gebeurden, als een verwachting, speurend of ook ik u niet herkennen zou. (..) Uw blik was op mij, stil en machtig, zoals, het ogenblik voor hij gaat spelen, de hand van een groot harpenaar is op de harp. Toen, langzaam, glimlachte gij. Was het een teken? Tegelijk vlamde plotseling het vuur hoger op. Een sterke huivering kwam over mij en hield aan. Hulpeloos was ik eronder, met iets als een besef, dat, als ik nu maar naar u toe zou komen en mijn hand zou geven in uw hand en alles aan u over zou laten, gij mij nog mee zoudt voeren naar buiten en weg zoudt redden door stilte en maanlicht, heen naar hen, die waarlijk de mijnen zijn, naar het leven waarvan het heimwee dit leven zo benauwend maakt.’’
En, zegt de vreemdeling later tegen de jongen (Roland Holst) : ‘’Als je groot bent, ga dan wonen ergens waar de zee niet ver vandaan is. Vergeet dat niet. Je zult je dan het lied beter kunnen herinneren, en ook wat ik je hier vertellen zal.’’
Over het paleis op het eiland van de gelukzaligen zegt de vreemdeling: ‘’Er zal een dag zijn, dat je er onverwacht in staat, op het midden van den spiegelenden vloer.’’
Maar hoe dan? Zijn er tekenen? Kunnen de uitverkorenen zelf hun reis bespoedigen?
Ja. Misschien.
Maar op weg naar het Elysium zullen ze door een stormgordel heen moeten breken, een verschrikkelijk noodweer zal opsteken als ze, eenmaal op zee, het kristallen paleis zien opdoemen. Ze dénken er al haast te zijn, totdat ze schipbreuk leiden en voor altijd afgesneden zijn van de droom, die bijna werkelijkheid werd.
Wat een lot.
Misschien dan proberen zélf, de overtocht in de hand te houden?
Dat kan. Dat kan te proberen zijn.
Via een spiegel.
Maar nu komen we wel op een gevaarlijk terrein.
De spiegel immers, brengt je niet zonder risico in contact met de andere wereld. Dat denkt niet alleen Roland Holst, dat is een motief in veel mythen, religies, en verhalen, we kennen de rabbit hole van Alice, ook een spiegel.
Maar ook een waterplas kan een spiegel zijn. Of een raam, zelfs een bestoft zolderraampje. Of een van de vensterruitjes in deze kerk.
Wie van ons kent niet de kinderangst in een plas te trappen op het trottoir, en dan te verdwijnen … waar naar toe?
En wie is er niet gefascineerd door wat hij/zij nét niet ziet in de winkelruit, als hij door de straten loopt?
De spiegel dus.
Bij Roland Holst kan er vanuit het spiegelbeeld een genius zichtbaar worden, de alter ego van de persoon Adriaan, zijn ‘betere’ ik. Of ’leidende’ ik.
Er was Roland Holst als persoon, ingeschreven bij de burgerlijke stand zeg maar, de man die met onafscheidelijke wandelstok door Bergen fietste, en er was de dichter- ik.
Veel collega’s die hier nu aanwezig zijn zullen dat beamen. Ik bén een andere persoon wanneer ik verdiept in mn werk ben, dan de Liesbeth die bij de grootgrutter in Wijk bij Duurstede boodschappen doet.
En soms vermengt de een zich met de ander en lopen ze elkaar in de weg.
Ooit, lang geleden maar ik schaam me er nog voor, was ik zo intens bezig met het schrijven van een gedichtencyclus dat ik, achter mn supermarktkar, zonder kind, de winkel uit liep, dat na enig gezeur dan toch maar ‘filmpje mocht kijken’ terwijl ik langs de schappen schuifelde. Bij de ingang van de zaak had men een scherm opgesteld waar non stop Disney-klassiekers werden afgebeeld.
Nou ben ik geen voorstander van te vaak ‘filmpje kijken’, zeker niet voor een peuter van twee. Maar die cyclus hamerde tegen de binnenwand van mijn schedel en ik had de zeur-vraag al gehonoreerd voor ik het wist.
Even later zat ik thuis, de boodschappen op een hoop in de gang, aan de tafel mn gedichtenreeks af te maken. (Curieus feit: de setting was een spiegelende winkelstraat, etalages vingen het licht van de middag en de hoofdpersoon wist zichzelf als t ware ‘gevangen’ door een onzichtbare dubbelganger.) O, het werd PRACHTIG!
Alles overlezende, ging de bel. Geïrriteerd liep ik uiteindelijk toch naar de voordeur. Daar stond een supermarktmedewerker met, jawel, mijn jongste zoon aan de hand. ‘Is dit kind van u?’
Jasper had ongelimiteerd ‘filmpje gekeken’ tot iemand vond dat dat peutertje nu wel heel lang daar op dat stoeltje voor het scherm zat.
O, eeuwige schande.
Het alter ego, dus. De ‘huis-tuin-en keuken-ik’ en de dichter-ik.
Nu terug naar Roland Holst.
In de spiegel zag en zocht hij niet alleen zijn eenvoudige afsplitsing, de kunstzinnige Adriaan, maar hij ging nog een stap verder.
Een genius, uit die ‘andere wereld’, in dit geval van Holst dus rechtstreeks afkomstig uit het Elysium, zou hem verschijnen en hem kunnen mee voeren, direct, naar het eiland der Gelukzaligen.
Met een kristal was de spiegel te breken. Door Roland Holst zelf, misschien, of door de Elysische gestalte aan de overkant van het spiegelglas?
En dan zou de tot dan nog tot de sterfelijke mensen behorende persoon, met zijn genius, het paradijs worden binnen geleid.
Een geruststellende gedachte?
Een hoopvolle?
Een huiveringwekkende?
In elk geval, de fascinatie voor spiegels hebben wij, denk ik, allemaal gemeen.
Wat gebeurt er als een kind zichzelf voor het eerst in de spiegel ziet?
Hij ziet dat beeld als iets van BUITEN hem.
Wij, als vader, moeder, wijzen het kind er op: ‘Kijk, dat ben jij!’.
Net zolang tot we er allebei in geloven.
Wat is een wereldbeschouwing meer of minder dan een geloof?
Ik heb als kind lange tijd geloofd dat in de huiskamer van mijn grootouders een engel aan de muur hing. Een meer dan levensgroot portret van een blond jongetje van een jaar of … drie? Omstraald door licht.
’s Ochtends, als niemand nog wakker was, ging ik naar beneden. En nu citeer ik een passage uit mijn nieuwe werk-in-wording:
(En ik verzeker u dat ik deze tekst had geschreven lang voordat ik me intensief met Roland Holst ging bemoeien, maar u ziet, dichters zijn, waar ter wereld en in welke tijd, altijd en overal geestverwanten. We putten uit dezelfde bron. )
‘’Het moment dat het glas oplost en krimpt tot een plas,
een druppel. Het moment dat de druppel een corridor wordt
en zij in de druppel verdwijnt. Nee, er in binnen treedt.
Om haar heen een voorwereldlijke helderheid. Lucht en water
zijn versmolten tot één element en is het vliegen of zwemmen
wat ze doet, haar armen de vinnen van een sluiervis of
de vleugels van een papieren vlinder, er is de aanzuiging van
een spiegeluniversum, weids gloort het licht aan het eind
van de druppelcorridor. Wat lijkt een speldenprik van zon
gloeit uit tot een verblindend, naar alle kanten toe overstromend
oppervlak van schittering. En eenmaal daar, en met het gezicht
van het broertje pal naast het hare, zijn oor aan haar oor
zijn wang aan haar wang zijn mond waarvan de lippen de letters
van haar naam vormen, eenmaal daar is verdriet een onbekende
wezel geworden en weg gevlucht de angst, kijk hoe ze samen
al zijn weg gekropen onder een distelstruik. En zij, het meisje,
ze spreekt in zo’n vreemde taal maar het jongetje naast haar
kan alles verstaan.
Zal het verder gaan dan dit?
Kan ze altijd blijven in deze lichtwereld bij het broertje?
In één klap wordt ze naar achter getrokken, en de schitteringen
doven tot kleine, walmende vlammen, totdat ook die één voor
één uitgaan en ze met blinde ogen in het donker drijft,
een modder van zwaarte in die haar opzuigt.
En ze de strakheid en stijfheid voelt van een nauw omspannende
huid, een blokkentrommel van botten daarin en vloeiende micro-
rivierenstelsels daartussen en een ritmisch marcherend weekdier
in het midden van alles.
Tot haar tenen en voetzolen een geweven tapijt aanvoelen,
en ze zichzelf weet staan in een ochtendstille kamer, een hand
nog reikend naar het portret in de lijst.’’
Wat is realiteit? Wat is verbeelding? Wanneer neemt dat wat wij verbeelding noemen de functie over van dat wat wij realiteit noemen? En wat is de taak van de kunst daarin? Of, hoe staat de kunst hier in of tussen? En de kunstenaar?
Onze tijd mist rituelen, rituele handelingen die het bestaan zin geven. Wij verlangen daarnaar. Naar zingeving en naar rituelen.
Zoals bekend voldoen de oude godsdienstige rituelen niet meer of nauwelijks.
Wie kunst maakt, is per definitie bezig met zingeving. Het kunstwerk is het ritueel. Het scheppingsproces is de rituele handeling. Maar ook: wie kunst tot zich neemt, verricht een rituele handeling en geeft daarmee en daarin zin aan het bestaan/ zijn/haar bestaan.
Dus: zowel het scheppen van kunst als het ontvangen is een daad van verantwoordelijkheid. Beiden kun je ook niet ‘half’ doen. Of een beetje ‘erbij’. Kunst is in de eerste plaats: vormgeven aan de vraag naar zingeving.
Hoe doen kunstenaars dat?
De beroemde Franse filosoof Derrida zei, toen zijn promotor hem vroeg ‘Waarheen gaat dit proefschrift eigenlijk?’ : ‘Als ik dat wist, zou ik er niet aan begonnen zijn.’ (In een ander citaat is het: ‘…zou ik geen stap verder zijn gekomen.’) En dát is waar het in de poëzie altijd om gaat: je volgt een onzeker pad, en laat je leiden door de taal. Dit is overigens ook Derrida: de taal beheerst de schrijver, de schrijver moet zich bloot stellen aan de weg die de taal hem wijst.
Maar kijk ook naar het surrealisme van Pyke Koch, Carel Willink, Magritte, kunstenaars die ik zeer bewonder. Je ziet dat deze mensen via hun medium, de schilderkunst, een weg nemen, zich mee laten nemen, een wereld-etage in, een perspectief in, waar ze volgeling zijn. Geen bestuurder of richtinggever, maar reiziger in een onbekend gebied.
Ik denk dat voor de scheppend kunstenaar het gevaar altijd op de loer ligt, te verdwijnen in de wereld van de eigen creatie. De zelfgeschapen ‘extra’ wereld kan je zo in beslag nemen of anders gezegd, je kunt er zo door betoverd of geobsedeerd raken dat je het contact met de andere wereld, de concrete werkelijkheid van het hier en nu, verliest. Letterlijk uit het oog verliest en daarna, verliest. Er moet altijd een sluis blijven van de ene naar de andere realiteit. Hoe bewerkstellig je dat? Hoe doe ik dat? Door me met zeer aardse zaken bezig te houden: eten koken, mijn huis opruimen, een artikel in de krant lezen, naar het weerbericht kijken, de planten in mijn tuin water geven. Er zijn talloze ankerpunten die me met mn voeten op de aarde houden. Maar er zijn even talloze lijnen die me naar die andere realiteit trekken, de werkelijkheid van mijn schepping, of schepping-in-wording. Ik sta in het beste geval middenin die kompasroos. Maar als ik echt geconcentreerd aan het werk ben, is de wereld van het hier- en- nu, de concreet waarneembare werkelijkheid, tamelijk ver weg. Als de euforie van het scheppen me in zn greep heeft, kunnen 10 ouderwetse rinkeltelefoons tegelijk afgaan, maar ik hoor ze niet. Of wil ze niet horen. Dan geef ik me met alle energie, met hart, verstand, ziel, aan mijn pasgeboren idee. Of al hevig levende idee. Iedere schepper is, tijdens het creëren, verliefd op zijn of haar kunstwerk. Natuurlijk, de kritische blik is noodzakelijk. Dat is de observerende blik vanuit die concreet-waarneembare realiteit. Maar zonder de tover te ondergaan, de wellust van het maken, ontstaat er geen werk dat bevlogen is. En die bevlogenheid raakt ook weer de lezer aan. Om in de sfeer van Roland Holst te blijven: lees de Mei van Gorter en je komt in de ban van de schepping van de dichter. Zijn bevlogenheid raakt je aan en tilt je op, neemt je mee naar een wereld die er alleen is hier, vanuit de lettertekens op papier, en alleen dankzij de dichter/hem/Herman Gorter in dit geval.
We kennen allemaal de heel beroemde regels van Leo Vroman:
‘Kom, leg uw hand op dit papier, mijn huid.’’
Over de wellust en de tover van het scheppende moment schreef Roland Holst, voor Maatstaf, in 1964, ‘De creatieve vreugde’:
‘‘Dat tragische mag er dan zijn of niet zijn, maar ook als het er is – vooral zelfs als het er is – wordt het steeds weer teniet gedaan door die ene vreugde , die letterlijk ‘vanuit den hoge’ inslaat en de getroffen mens overeind brengt; de vreugde in hem gewekt door het creatief vermogen, dat het verloop van oorzaak en gevolg, de rede, de redelijke verwachting, enzovoort, van boven op slag doorbreekt en verandert in iets dat tot op dien niet bestond.’’
Een uitspraak van Roland Holst was: ‘’Ik geloof niet in God maar in Goden.’’
Ik denk dat veel van mijn vrienden en kennissen anno nu een dergelijke uitspraak zouden kunnen doen. We zijn op zoek naar betekenisgeving. Naar rituelen, symbolen, een kanalisering van ons verlangen naar verdieping. Zoeken we naar eenzelfde ‘surplus’ als Roland Holst? Wat zou ik hem dat eens graag willen vragen. Kunnen we zonder een of andere vorm van ‘surplus’?
Dat kerken leeg staan en omgebouwd worden tot appartementen, concertzalen, restaurants en bibliotheken is een feit. Dat velen van ons niet terug willen naar een zondagse reguliere kerkgang zoals onze ouders en grootouders die kenden, is ook een feit. Maar waar halen we de zinvraag vandaan, waar kunnen we ons concentreren op betekenisgeving? In de ruimte van de kunsten, die ondogmatisch is, en zich uitstrekt ver voorbij huidskleur, gender, politieke overtuiging. In het gedachtenexperiment dat de kunst ons biedt. In de diepere gevoelslagen die ze in ons aanboort. In wat ze ons schenkt: een persoonlijk én een gedeeld elysium. Een perspectief.
Geef ons verbeelding. Kunstenaars en kunstminnenden: u bent aan zet.
Liesbeth Lagemaat,
24 januari 2024
Wijk bij Duurstede
Lezing door Liesbeth Lagemaat in de Ruïnekerk te Bergen NH